Ongezoende handen
Door Huub van Heiningen op vrijdag 6 mei 2016, geplaatst in Kunst & cultuur, Historie.
Op zaterdag 4 oktober 1516 haastte de rechter zich naar de herberg De Draak waar Jan van der Zalm dood lag. Neergestoken door Arend Kersten uit Buren. Na de dood geconstateerd te hebben vroeg de rechter een blijkend schijn. Dat was een belangrijk element in een procedure volgens het oude Friese volksrecht, zoals dat eeuwenlang in Tiel gehanteerd werd. Waarschijnlijk veel langer dan elders.
Een paar cijfers vooraf. In de bewaard gebleven Tielse archivalia is te vinden, dat de rechter of zijn plaatsvervanger tussen 1450 en 1650 liefst 178 maal een lijkschouw verrichtte op het stoffelijk overschot van een persoon in 170 gevallen een man die door geweld om het leven was gebracht. Bij alle processen die daarop volgden was het slachtoffer steevast symbolisch aanwezig met een blijkend schijn. Men was in Tiel zozeer gehecht aan deze oeroude traditie, dat zelfs ver na 1700 een strafzitting inzake moord of doodstraf pas werd geopend als de bode een van het slachtoffer afkomstig voorwerp met diens bloed besmet op de tafel had gelegd.
In de archieven van de Gelderse hertogen zijn nog wat oudere rekeningen van Tielse rechters te vinden, waarin proceskosten worden verantwoord voor kort na 1400 voorgevallen doodslagen. Daaruit blijkt dat het in onze ogen bizarre gebruik toen nog extremer vormen had.
Hoewel het gebruik (voorzover we weten) niet duidelijk omschreven is in de Lex Barbarorum (de wetten van de heidense volkeren die Karel de Grote in het jaar 800 op schrift liet brengen) staat wel vast dat het zijn oorsprong vindt in de volksgerichten bij de Friezen (of de Saksen) uit de tijdern die aan de kerstening vooraf gingen.
In dat oeroude recht ging het vooral om wraakneming. Wie een man ombracht werd zelf terechtgesteld en als de dader niet gepakt kon worden werd een familielid van hem om het leven gebracht. Pas dan had het recht zijn beloop gehad en kon het slachtoffer begraven worden. Zon proces kon veel tijd vergen waardoor het noodzakelijk was het lijk te conserveren. Dat weten we uit de getuigenis van een Brabantse geestelijke uit de 13e eeuw, die het land van de Friezen bezocht. Daar had hij het lijk van een vermoorde man, gerookt en wel, bij het open haardvuur zien hangen. Dat lijk moest daar, zo werd hem verteld, bewaard blijven tot de misdaad gewraakt oftewel een verzoening met de nabestaanden tot stand gekomen was. In die mogelijkheid voor een zoen (verzoening) moeten we waarschijnlijk de invloed van het christendom herkennen.
Uit de rekening over 1409 van Arnt van Druten als richter van Tiel springt een aanpassing van het oude gebruik naar voren. Hij heeft Jan van Zandwijk betaald om de hand af te hakken van Rutger Hol, die om het leven is gebracht. (zie bijlagen) Familieleden klaagden met die dode hand, maar men kon niet tot een schikking komen. Ook zijn opvolger, de rechter Gerrit van der Molen, kreeg in 1418 met een dergelijke situatie te maken en liet de hand af hakken van het stoffelijk overschot van de vermoorde Luken van Middelwijck. Daarenboven gaf hij 2 gulden en 20 blanken uit om die afgehouwen hand te wessen ende te zyeden te wassen en te koken.
Het kwam niet altijd tot een verzoening en daarom moest hij in 1419 een flink bedrag uitgeven aan het wassen en conserveren van twee dode noch ongesoenden handen. Wat daarmee gebeurde is niet te achterhalen. Veertig jaar later is het oude gebruik nog verder verzacht. Dan duikt in de Tielse gerichtssignaten het blijkend schijn op en dat is een kledingstuk (of hoofdkussen b.v.) dat doordrenkt moest zijn met het bloed van het slachtoffer. Tot aan het jaar 1700 alleen al liefst 178 maal.
Nu plukken ook de hertog en zijn vertegenwoordiger in Tiel een graantje mee door de dader van moord of doodslag, naast de verplichte verzoening met de nabestaanden, een geldboete op te leggen. De rechter heeft zijn ambt van de hertog gepacht onder de conditie dat een derde deel naar de landheer gaat, een derde voor hem is en het laatste part naar de armen gaat. Nadat bij de lijkschouwing de gewelddadige dood is vastgeld, vraagt de rechter dan ook naar een blijvend schijn waaraan de heer zijn breucken kan innen en de magen (verwanten) hun nood kunnen klagen. Rechter Diederick Vijgh b.v. liet na een doodslag de familieleden van het slachtoffer oppakken om die te laten zweren dat ze niet achter zijn rug om tot een zoen (schikking met de nabestaanden) zouden beslissen.
De rechter, die doorgaans met alle zeven schepenen naar de lijkschouwing ging, speelde een vrij passieve rol. De schepenen werden benoemd tot seggeren ende uytsprekers en vanaf ongeveer 1550 werd hen de vraag voorgelegd of dat blijkend schijn wel langer dan zes weken bewaard zou moeten blijven. Kennelijk stond bij voorbaat vast dat degene die een moord of doodslag op zijn geweten had, het grootste deel van zijn bezittingen diende in te leveren ten bate van de nabestaanden (en de rechtbank). De schepenen oordeelden mee over de omvang van de zoen. Soms vroegen zij acht dagen uitstel om zich te beraden en die kregen ze dan van de rechter onder de conditie, dat ze gedurende die tijd de deur van hun huizen niet uit mochten.
In minstens driekwart van de zaken wordt vermeld dat de zoen tot stand kwam en hoe de verrekening geschiedde. Om welke bedragen en goederen het ging wordt er echter nimmer bij verteld. Dat was een privézaak. Uiteraard kwam het voor dat de dader een kikker zonder veren was, maar ook daarvoor had de rechtbank een oplossing. In 1562 moest Henrick Mast een bedevaart naar Rome lopen en voortdurend bidden voor de zielerust van Henrick Dircks, die hij had doodgestoken (zie bijlage). Dat kon uiteraard niet meer na de invoering van de Reformatie. Vanaf die tijd restte de rechter slechts geseling, brandmerken en eeuwigdurende verbanning.
1562 verplichte bedevaartVoor de liefhebbers: een dubbele pagina uit 1482 waarin de schrijver, Willem van Gelmthout, zelf als plv rechter optreedt.
Reacties zijn gesloten.