Het Kleinood
Erg populair is Tiel bij de graven en hertogen van Gelre nooit geweest, maar in 1392 nodigde hertog Willem toch veel edelen uit om Maria Hemelvaart (15 augustus) met hem te komen vieren op het juist gerenoveerde tolhuis alhier. Ook de hertogin en Willem’s “maarscalk” Jan Hegman waren erbij, maar de meest opvallende gast moet “Noirwelle” zijn geweest, de speciale afgezant of “heralt” van de Engelse koning Richard II. De meeste gasten bleven bijna een week in Tiel want er moesten twee expedities worden voorbereid: Willem’s derde kruistocht naar Pruisen en een speciale missie naar Londen.
Terwijl de hertog in Londen opviel door zijn “bellicose speech” (zie voorgaande bijdrage) en in de daaraan voorafgaande maanden was er door diverse vaklieden hard gewerkt aan het tolhuis in Tiel. Er is helaas geen enkele schets bewaard gebleven die toont hoe dat tolhuis eruit gezien moet hebben. Uit de rekeningen weten we dat het tolhuis een “voorborght” had, een grote zaal en letterlijk bovenal drie torens – een zware verdedigingstoren en aan beide zijden van het tolhuis een kleinere toren. Het doet denken aan de torenrijke steden van Froissaert.
Hertog Willem en zijn volgelingen waren ervaren kruisvaarders (naar Pruisen), maar de zoveel kleinere expeditie, die naar Engeland zou gaan, had iets specifieks. Er gingen slechts vier ridders op pad: Johan van Lent, Herman van Randenrade, Willem van Rhenen en Herman van Mekeren, die samen acht “knechten” meenamen. Ook heer Thomas, de biechtvader van de hertog, maakte samen met zijn knecht de overtocht. Er zou ook een kok meegaan. Die kreeg, samen met de negen knechten, op kosten van de hertog, een fraai kleurrijk livrei aangemeten. Er werden trommels en fluiten voor hen ingepakt. Maar alleen de ridders namen een paard mee. Van de partij was ook Hegman, die waarschijnlijk de expeditie leidde. .
Het doel van deze expeditie in het najaar van 1392 wordt niet genoemd. Er wordt een geschenk aan de koningin meegenomen en het is ook overigens duidelijk dat men naar koning Richard II ging. Mogelijk om aan de Engelse vorst, die de Gelderse hertog in mei van dat jaar tot Ridder van de Kousenband had verheven, als tegenprestatie een geschenk te bezorgen. En wel het in het begin van augustus in Keulen (over)geschilderde “kleinood”, dat later wereldberoemd zou worden als de “Wilton Diptych”.
Dat is een theorie, vooral gebaseerd op de beschadigde en maar ten dele leesbare rekening over 1392/93 (GA 0001-222), op de omgang (voorzover te traceren) van hertog Willem met zijn kleinood en een dosis wishfull thinking.
De Wilton Diptych is het pronkstuk van the National Gallery. Het is een tweeluik van eikenhout, dat tussen 1390 en 1396 beschilderd moet zijn door een zeer bekwame en fijnzinnige, maar onbekende kunstenaar. Op de linkervleugel ligt koning Richard II geknield naast zijn patroonheilige, Sint Johannes de Doper, die hem geleidt naar het hemels paradijs op de rechtervleugel. Daar zetelt Moeder Maria met het Christuskind op haar schoot en omgeven door elf engelen. Achter de koning op de linkervleugel staan twee typisch engelse heiligen, St. Edmund en St. Edward. Alle engelen dragen de emblemen van Richard II – de badge met het witte hert. Ook overigens is dit uitzonderlijke kunstwerk zeer rijk aan symboliek.
Er zijn veel speculaties over de oorsprong ervan en verdere informatie inzake de Wilton Diptych te vinden op Internet (ook nederlandstalig).
In de Middeleeuwen was een “kleinood” (in de Gelderse rekeningen vaak omschreven als “clenot”) een voorwerp van uitzonderlijke waarde, dat de bezitter zeer dierbaar was – vooral ook in religieuze zin. Het was vaak een draagbaar altaartje (wat de Diptych ongetwijfeld is geweest) dat de bezitter mee liet nemen op al zijn reizen en krijgstochten. Hij knielde er meerdere malen per dag voor om te bidden. Hertog Willem, nauw bevriend met Richard II, had zo’n kleinood.
Toen hij in 1388 vertrok voor de kruistocht, die voor hem noodlottig zou worden, liet hij op 10 november in Geldern twee kistjes maken voor het vervoer van zijn “cleynoet”. Dat wijst erop dat dit toen een diptiek was.
Wetenschappelijk onderzoek heeft uitgewezen dat het eikenhout van de Diptych uit Bohemen komt. Daar exploiteerde de Duitse Orde, waarvoor de Gelderse hertog vocht als hij op kruistocht ging, uitgestrekte wouden. Het is dus denkbaar dat daar een draag-altaartje voor hem werd gemaakt – een “clenot” – dat hij altijd meenam op zijn vele reizen. Hertog Willem had het ongetwijfeld bij zich op zijn eerste reis naar Engeland in mei 1390. Wellicht heeft hij er samen met Richard II geknield voor gelegen om te bidden.
In de zomer van 1392 blijkt de hertog echter dit “clenot” niet meer met zich mee te dragen. Op Odulphusdag (12 juni) gaat de “borduurwerker” annex hofmeester Jacob de Waal ermee naar Keulen. Voor het transport heeft hij een “korf met leder overtrokken” laten maken. Maar hij moet lopen zodat zijn dienaar een karretje huurt. Ook Hegman reist dan op rekening van de hertog te paard naar Keulen evenals “coninxknecht van Englant Noerwel”, die er paarden voor huurt . De heren blijven onafhankelijk van elkaar een aantal dagen in Keulen en er worden grote hoeveelheden wijn gedeclareerd. Maar op 15 augustus worden ze in Tiel allemaal ontvangen door de hertog.
Wat de heren in Keulen met het kleinood deden wordt niet vermeld. (c.q. kon ik niet vinden). Daar woonden toen echter leden van de beroemde en aan elkaar verwante families Maelwael en Van Limburg – befaamde schilders en soms vrijdenkers, die met de kerk in conflict kwamen en (daardoor) verhuisden of van naam veranderden (ook over hen is digitaal veel informatie te vinden). Jan, die eerst hofschilder van de Gelderse hertogen was, is in 1391 verbannen naar Keulen en nu was het zijn broer Herman, die de vanen schilderde en wapenemblemen schilderde op de harnassen van de Gelderse kruisvaarders. Mogelijk noemde deze zeer actieve artist zich ook wel Herman van Keulen.
Het is dus mogelijk dat daar in Keulen van het oude kleinood van de Gelders hertog de Wilton Diptych werd gemaakt die we nu kennen. Vast staat dat hertog Willem toen al een ander kleinood had. Als in een volgende rekening zijn Garter gerepareerd moet worden dan is daar goud en zilver voor nodig maar zijn kleinood dient er een doosje met “boomwolle” (kapok) gemaakt te worden. Dat kan alleen maar de badge of het embleem van het witte hert zijn, dat bij ons ooit “het beruchte embleem” heette (https://www.volkskrant.nl/cultuur-media/ijdeltuit-en-showfiguur-leerrijke-biografie-van-engelse-koning-richard-ii~b0faedc7/) en op de Diptych door alle engelen wordt gedragen. Beiden – zijn Garter en zijn nieuwe kleinoot, die hij in 1390 van de koning had gekregen, zal de hertog bij zich gehad hebben toen hij twee jaar later opnieuw in gezelschap van de Engelse vorst vertoefde.
In die trant voort redenerend moet rond Maria Hemelvaart in het Tielse Tolhuis gesproken zijn over de mogelijkheden het vernieuwde altaarstuk aan Richard II in handen te geven. Hertog Willem had vergeefs getracht (aldus the Monk) de Engelse koning tot een toernooi of kruisvaart te verleiden, maar diverse Engelse edellieden mee gekregen naar Pruisen. Genoemd worden ridder Nycol en Yoris Fellbridge. Die zouden zich weldra inschepen met hun lakeien en 18 paarden per ridder. Maar de ijdele Gelderse hertog moet gevoeld hebben dat hij het ego van de narcistische Richard II het best kon strelen door het kleinood te overhandigen met enige pomp and circumstance.
Het zou best kunnen dat het zo gegaan is. Ook reacties die het daarmee oneens zijn, zijn zeer welkom.
Reacties zijn gesloten.