Vroeger in Tiel: leerling op de Thomas van Aquinoschool en onderwijzer en bankier Nol Huinink
Onder de titel ‘Vroeger in Tiel, zal ik de komende maanden enkele artikelen publiceren waarin de eerste jaren na de oorlog beschreven worden. Ik doe dat op basis van persoonlijke ervaringen en belevenissen van mijzelf en anderen. Dit eerste artikel gaat over mijn lagere schoolperiode en mijn onderwijzer van de zesde klas, Nol Huinink.
Van 1950 tot 1956 volgde ik de lagere school op de Thomas van Aquinoschool aan de Jacob Cremerstraat. Ons gezin was katholiek en dan was dat je school. Daar over bestond geen twijfel. Op veel plekken in Nederland gingen toen katholieke, jongens en meisjes, wanneer het aantal katholieke leerlingen voldoende was, gescheiden naar de lagere school. In Tiel waren er ruim voldoende leerlingen. Voor ieder schooljaar was er een apart lokaal en iedere klas telde, schrik niet, meer dan vijftig leerlingen. Van klas-assistenten, remedial teachers, onderwijspsychologen en schoolconcierges had men nog nooit gehoord. Ouders kwamen doorgaans het schoolterrein niet op. Van ouders had het docentenkorps geen hulp maar ook geen last. Klagen over werkdruk hoorde je de onderwijzers en de ene onderwijzeres niet. Neen, het leek wel of ze graag extra onbetaalde uren maakten. Na schooltijd bleven vrijwel alle docenten nog minstens een uur op school om enkele leerlingen wat extra hulp te verlenen of een oefening nog eens over te laten maken. Ook waren er altijd wel een paar belhamels die voor straf moesten nablijven en strafregels moesten maken of zogenaamde kwadraten moesten maken. Sommige leerlingen hadden in het snel schrijven van strafregels een enorme vaardigheid ontwikkeld. Kennis deed je meer dan voldoende op. Met de ontwikkeling van (gespreks)vaardigheden en leren samenwerken was het minder goed gesteld. Alles gebeurde klassikaal. De lagere school duurde zes jaar. Er waren kleuterscholen. Die werden in de volksmond bewaarscholen genoemd. Dat bewaren, zorgde er voor dat moeder gedurende een flink deel van de dag niet lastig gevallen werd door haar kleuters.
De Thomas van Aquinoschool was genoemd naar een van de bekendste theologen en filosofen uit de Middeleeuwen, de Dominicaan en Italiaan Thomas van Aquino (1225 – 1274). De school had acht lokalen en een gymnastiekzaal. De hal en het trappenhuis waren fraai betegeld. De urinoirs in de school hadden aanvankelijk geen stromend water. Daarom roken ze niet altijd fris. Een plasje deed je bij voorkeur in het urinoir gebouwtje op de speelplaats in de hoek bij de Dode Linge. De urine stroomde daar direct in dit vroegere riviertje. Ook dat urinoir werd vooral ’s zomers te weinig schoongemaakt en naarmate de dag vorderde rook het er minder fris. De naar je gevoel grote speelplaats was half betegeld. De andere helft bestond uit platgetrapte aarde. Daar kon je knikkeren en landrovertje spelen. Overlopertje deden we op de tegels. Speeltoestellen waren er niet, maar die miste je niet. Bij de achteringang was een overdekt gedeelte, zodat je wanneer het regende buiten toch droog bleef.
In de klas zat de leraar met zijn lessenaar op een verhoging van wel 40 cm. Zo kon hij de hele klas goed overzien. Latjes langs de zij- en kanten moesten voorkomen dat hij met stoel en al naar beneden kukelde.
Ik herinner me dat de onderwijzers vrijwel nooit ziek waren. Allen werkten ze fulltime. Verzuim bij docenten kwam nagenoeg niet voor. Wanneer dat onverwachts wel een keer gebeurde werd de deur tussen twee lokalen opengezet en had een onderwijzer de zorg voor dik 100 leerlingen. In de pauzes en voor schooltijd waren er altijd een paar docenten op het schoolplein om toezicht te houden.
Alle leerlingen waren van katholieke huize. Kerk en school waren nauw met elkaar verbonden. De lesdag begon met gebed, alle lesboeken waren speciaal voor katholieke lagere scholen geschreven. Dat gold zelfs voor vakken als rekenen, aardrijkskunde en natuurkunde. De lessen waren doordesemd van het geloof. Wanneer we bijvoorbeeld in de taalles een opstel moesten maken, werd er vaak een levensbeschrijving van een heilige voorgelezen. Daar moest dan het opstel over gaan. Iedere week kwam de pater om godsdienstles te geven en eenmaal in de maand liepen we keurig in de rij met alle leerlingen naar de Dominicuskerk om daar te gaan biechten. Dat gebeurde overigens grotendeels na schooltijd. De onderwijzers zorgden er voor dat niemand voordrong. Ook met Goede Vrijdag en enkele andere hoogtijdagen gingen we naar de kerk. Dan waren de meisjes van de Sint Catharinaschool er ook. Zij vulden de linker hoofdbeuk en wij, jongens zaten rechts. Bij elkaar ruim 600 kinderen. In de vastentijd werd bijgehouden wie ’s ochtends voor schooltijd naar de kerk geweest was. De klas met het hoogste gewogen gemiddelde werd iedere week getrakteerd op een film in de hal van de school. Wanneer het koningspaar weer eens op staatsiebezoek was geweest gingen we in groepen naar het Chassé theater om naar het filmverslag van de reis te kijken.
Er waren vrijwel geen ouders die hun kinderen naar school brachten of afhaalden. Jonge kinderen liepen gewoon met wat oudere kinderen mee. Voor mij betekende dat 4 maal per dag een half uur lopen. Best bijzonder dat ik de hele lagere schooltijd met drie neven in de zelfde klas zat.
Nol Huinink, de onderwijzer van de zesde klas bepaalde jouw vervolgonderwijs
In de vijfde klas werden de leerlingen opgesplitst in de groepen a en b. In de a groep zaten de leerlingen die voorbestemd waren om naar de Mulo en de HBS of misschien wel het gymnasium te gaan. In groep b zaten de jongens die als vervolgonderwijs de ambachtsschool of de VGLO (Voortgezet Gewoon Lager Onderwijs) zouden gaan volgen. Bij de selectie speelde zonder dat dit uitgesproken werd naast studiecapaciteiten ook de sociale klasse een rol. Jongens afkomstig van beter gesitueerden en een hoge sociale klasse gingen vrijwel allemaal naar De HBS of het Gym. Anderen wat meer begaafden op studiegebied gingen veelal naar de katholieke Dominicus Mulo.
In de zesde klas was het klasseonderwijzer Huinink die je bestemming in hoofdzaak besliste. Dat deed hij zorgvuldig maar wel volgens de heersende normen en verwachtingen. Ouders accepteerden doorgaans zonder protest zijn advies. ‘Een doorsnee arbeiderskind zou zich op de HBS waarschijnlijk niet thuis voelen en de ouders zouden ook al vanwege de grote gezinnen en de lage inkomens het relatief dure onderwijs daar toch niet kunnen betalen’ was de redenering.
Onderwijzer en bankfiliaalhouder
Huinink, die al op leeftijd was, werd door iedereen aangesproken als mijnheer. Onder elkaar en buiten de school was het voor wie hem kende Nolleke. Nol was een echte heer. Hij droeg altijd een nette regenjas en vrijwel altijd een hoed. Wanneer hij fietste had hij constant een hand nodig om zijn hoed –bij wijze van groet – op te tillen. Want Huinink kende veel mensen. Dat kwam ook omdat hij kassier was van de Centrale Volksbank. Deze bank was voortgekomen uit de Katholieke Arbeidersbeweging en nagenoeg ieder katholiek gezin had een spaarrekening bij die bank en spaarde dus bij Nol. Een van de wervingskanalen was het uitdelen van brochures op de katholieke scholen en ik meen dat je ook via spaarkaarten op school kon sparen.
Huinink woonde in zijn eentje naast de directeur van de Mulo, Warringa in een statige twee-onder-een-dak woning op de Sint Walburg Binnensingel. Die woningen hadden een grote voorname gang, waarbij Huinink achterin rechts een kamer als bankkantoor had ingericht. De gang was wachtruimte, stoelen stonden er niet en je moest vaak lang wachten voor je aan de beurt was. Nol zat aan een indrukwekkende tafel en dwong daarmee automatisch respect af. Met sierlijke letters schreef hij de stortingen of opnames in het spaarbankboekje en het geld bewaarde hij in een klein geldkistje dat op tafel stond.
Ja, de school was op veel manieren met het katholieke deel van de samenleving verbonden.
Reacties zijn gesloten.