Sinte Katrijn
Door Huub van Heiningen op maandag 16 november 2015, geplaatst in Historie.
Als de herfst zo zacht was geweest dat de koeien nog buiten liepen op Sinte Katrijn – 25 november – dan mochten arme mensen voor dag en dauw de beesten melken. De melk mochten ze zelf houden, ook om er desgewenst boter of kaas van te maken. Zo wilden de oeroude regels dat, die voor de Tweede Wereldoorlog in de echte weidegebieden nog netjes werden nageleefd. Maar het kon wel eens uit de hand lopen.
Op de tweede dag van het jaar 1924 werd de mooie en jeugdige melkmeid Trui naar het altaar geleid door de al even welgeschapen melkknecht Janus. Samen hadden ze ruim 200 harde guldens gespaard om spulletjes te kopen toen ze er via via in waren geslaagd een nette arbeiderswoning te vinden voor een schappelijke huurprijs. Een leuk huis aan de voet van de rivierdijk, vlak naast twee grote boerderijen en verder omringd door het onmetelijke laagland – met achter de dijk de uiterwaard en de rivier.
Het huis was van de locale Sint Vincentiusverening of het R.K. Armbestuur. Echt duidelijk was dat niet. Het jonge echtpaar zal echter niettemin hebben aangevoeld, dat de huisbaas of diens hemelse baas wat van hen verwachtte. Twaalf jaar later althans waren we met zijn elven als savonds de rozenkrans werd gebeden.
Toen had echter ook de crisis toegeslagen, die naarmate het gezin was gegroeid, de samenleving belastte. Enorme werkeloosheid, in de rij en stempelen voor de steun, kinderkleren van Sint Vincentius, smorgens voor schooltijd vaak een paar uur het veld op, soms droog brood in het ‘stukkenzakje’ en een gat in vaders fietsplaatje. En een enorme last op moeders smalle schouders. Niettemin zal zelden een gezin zo onbezorgd en vol levensvreugde zijn opgegroeid. Twee of drie armeluiskoetjes – geiten – zorgden voor melk; eenden, hazen, fazanten en soms patrijzen lieten zich gemakkelijk vangen in de polder. De handigheid om snoeken en palingen uit de sloten te halen was snel aangeleerd en 25 netjes rechthoekig opgespijkerde mollenvelletjes leverden een harde gulden op.
Eens in de drie of vier jaar kwamen er op 25 november emmers vol verse koemelk binnen dank zij Sunte Katrijn. Daarvan konden in elk geval een paar flinke kluiten boter gekarnd of een kaas van gemaakt worden. Het werd gezien als een geschenk van de hemel, maar de boeren zagen dat toch een beetje anders, hoewel geen van hen echt van het oude gebruik af wilde (zie bijlage). Maar ze vonden dat Jan Rap en zijn maat erop af kwam waardoor de koeien slecht behandeld werden. Ze werden veel te vroeg al opgejaagd en doorgaans maar half of slechts aan één speen gemolken, zodat de beesten van slag waren en het soms dagen duurde voor de rust in de kudde was teruggekeerd.
Het zal 1937 of daaromtrent geweest te zijn toen kort voor Sinte Katrijn de buurman op de koffie kwam en een boodschap bleek te hebben: ‘Ik wil geen vrimd volk in de wei hebben tussen mijn 22 beste melkkoeien. Als jij ze dus met die jonken van je melken wilt en ieder ander uit het weiland keert, blijf ik in mijn nest liggen en mag je er bij mij in de kelder ook nog kaas van komen maken als je wilt”. De deal was snel gesloten. Het noodlot wilde echter dat er de andere dag een automobiel op de dijk stopte en twee journalisten van het Utrechts Nieuwsblad zich meldden. Ze wilden een mooie reportage maken van het folkloristisch gebruik en daarvoor ook zelf een koe melken. In het dorp hadden ze gehoord bij wie ze daarvoor het best terecht zouden kunnen.
Na enige wenkbrauwfronsen toonde mijn vader zich, tot ons aller verbazing, in alle opzichten bereid aan de reportage mee te doen. De heren kregen in onze huiskamer melkles. Er werd een melkblok (driepootkrukje) voor de dag gehaald, waarop de aspirant-melker een proefzit kreeg. Ze kregen de toezegging dat de melkkoe alvast aan een paal gezet zou worden om het weglopen te verhinderen. “En denk erom, heren: geen lucifers of lampjes want van licht slaat zo’n beest op hol. Vergeet ook niet om me een krant te sturen met jullie reportage, die zullen we met veel interesse lezen”.
Mijn vader ging voorts naar de buurman om wat te regelen. “De boer is het er mee eens”, vertelde hij terugkerend. “Geen vrimd volk in de polder en al helemaal geen kerels in drollenvangers in het weiland. Die moeten een lesje krijgen. We zetten de ouwe Bart aan een paal en als we die op het juiste moment een flinke emmer slobber voor zijn kop houden heeft hij nergens anders belangstelling voor”.
Aldus was er nog opeens een taak weggelegd voor de oude stier, die jarenlang de kudde versierd had zoals van hem verwacht werd en die taak recent had moeten overdragen aan een zoon. Sinds enkele weken stond de ouwe Bart al met zijn fors uitgezakte mannelijkheid op stal te wachten op – het moet gezegd – een goed bod van de slager zodat zijn stoffelijke resten zouden eindigen als biefstuk op de Kerstdis.
Het ging gesmeerd. Het was kil maar bij het licht van de glunderende maan, was er rond vier uur in de morgen genoeg te onderscheiden in het weiland. Twee emmers brachten ze mee en de plus-fours staken inderdaad onder hun jassen uit. Ze losten elkaar zelfs af om naar de spenen te tasten. Maar toen de stier enige tekenen van irritatie begon te vertonen, behoefde mijn vader slechts te dreigen het dier op de heren te zullen loslaten om te voorkomen dat die handtastelijk zouden worden.
“Getvergeme”, zei hij later, “wat kunnen die kerels vloeken. Ik zei toch al, we moeten dit soort volk niet in het weiland hebben”. De beloofde reportage kregen we ook al niet.
Reacties zijn gesloten.