Predikant

Door Huub van Heiningen op donderdag 2 juli 2015, geplaatst in Historie.

“De Preequant die te Thiel tegen het Stadhuis aan piste”. Dat was de titel van een spotdicht op dominee Hermanus Johannes Krom, dat op 15 januari 1764 in Tiel werd verspreid. Een uit 14 coupletten bestaande straatdeun – waarop gedanst moest worden bij de klanken van de merliton. Het was het tweede alweer. Want ook in november 1763, nog vooraleer hij de kansel beklom in de Sint Maartenskerk, was er een spotliedje verspreid op de toen 24 jarige predikant, die een populaire theoloog en hoogleraar zou worden. Een hooggeleerde, zeer vriendelijke en wat bescheiden man, heette het in de necrologiën, die verschenen na zijn dood in 1804.

Het typisch Tielse incident had te maken met de strijd tussen Coccejanen en Voetianen – wat kort door de bocht de vrijzinnige en rechtzinnige christenen – , die de hervormde kerk verdeelde. Voorts met de greep van het stadsbestuur op de rol van wat toen ‘de enig ware gereformeerde christelijke religie’ heette. Hoewel slechts ongeveer 40% van de Tielse bevolking lidmaat was, had de (hervormde) kerk in de 18e eeuw veel invloed op het maatschappelijk leven. Wie geen lidmaat was kon geen burger worden en geen lid van een gilde. En wie daarvan geen lid was kon (land- en tuinbouw daargelaten) geen zelfstandig beroep uitoefenen.

De magistraat pretendeerde het oppergezag over de kerk en daardoor het recht op het benoemen van predikanten te hebben. Dat leidde tot veel conflicten en procedures en om daaraan een eind te maken bepaalde het Hof dat beiden – de magistraat en de kerkenraad – om beurten mochten beroepen. Maar dat was een Pyrrusoverwinning. De predikanten werden uit de stadskas betaald en als het ging om een predikant die de magistraat minder welgevallig was, hield men op het stadhuis simpelweg de hand op de knip.

Het kerkvolk van Tiel was bij traditie nogal vrijzinnig – coccejaans heette dat toen, ook al waren er in het stadsbestuur doorgaans wel enkele leden die vonden, dat één van de twee of drie predikanten van de rechtzinnige signatuur moest zijn. Maar die hadden nimmer succes gehad. Totdat na het overlijden van ds Goldbach in 1762 de kansen keerden. Naar de mening van de vrijzinnigen was dat vooral door toedoen van Carel Lodewijk de Pagniet, die (doordat hij z.g. een huis huurde in Tiel) lid kon zijn van het stadsbestuur, maar niet eens Tielenaar was. Hij woonde immers in Lienden, waar hij ‘heer van Carmensteijn’ was. De ‘tour’ was aan de kerkeraad en die droeg in augustus 1763 Ds Krom voor.
Dat leidde tot heftige discussies in de magistraat, die zich tenslotte met 4 stemmen voor en 3 tegen ‘liet welgevallen’, dat Tiel in Ds Krom een voetiaanse predikant kreeg. De drie tegenstemmers lieten hun bezwaar vastleggen in de notulen en weigerden o.a. mee te werken aan het besluit waarin de verhuiskosten van Krom van Sliedrecht naar Tiel, ad 560 gld, voor rekening van de stad kwamen. De vrijzinnige kerkgangers en hun aanhang uitten hun wrevel door het laten drukken en verspreiden van een cynisch spotdicht met de teneur dat Tiel nu een paus kreeg, die de joodse sabbath zou gaan invoeren, zodat coccejanen werd aangeraden snel hun biezen te pakken.

De knaller liet niet lang op zich wachten. Het stadsbestuur had kort tevoren besloten dat aan bederf onderhevige zeevis ook op zondag mocht worden verkocht op de vismarkt, terwijl de zondagsheiliging een van de belangrijkste items in het voetiaans denken was. Toen er begin januari 1764 op een zondagmiddag op de vismarkt enkele kabeljauwen werden verkocht, fulmineerde Krom in de avondprediking tegen degenen die voor deze schending van het voorschrift uit Genesis 2:3 verantwoordelijk waren. Het stadsbestuur ageerde als door een adder gebeten. Er werd al op maandagmorgen een vergadering uitgeschreven van de magistraat, die nu het om een aantasting van eigen autoriteit ging, ineens weer unaniem was.

De predikant had zo vond men, een fikse straf verdiend, maar omdat hij Tiel nog onvoldoende kende, liet men het bij ‘de zagste middelen’: bij een door de deurwaarder uit te reiken forse schrobbering. ‘Haar Weledelachtbare verwacht van niemand haarer Onderdaanen eenige correctie’ en als een predikant het wilde hebben over het bestraffen van zonden, zou hij ‘zig bij vervolg van convenabeler en decenter termen’ moeten bedienen.

Uiteraard kreeg ook de goegemeente daar lucht van en die was er snel bij om een lang en vooral grappig gedicht te verspreiden, waarin kabeljauwen een rol speelden. Daarop moest gedanst kunnen worden, maar omdat het spelen op de viool verboden was, kon daarbij muziek worden gemaakt op een membraan – een vloeitje op een kam of een grasspriet tussen twee duimen.
Het bijleggen van de ruzie moet bevorderd zijn door het in 1764 en 1765 publiceren van een streng placaat tegen de zondagsontheiliging en het ‘bespelen der fiool’ . Maar de zeevis bleef ook op zondag vers.

Reacties zijn gesloten.

Geverifieerd door MonsterInsights