Malle Babbes

Door Huub van Heiningen op donderdag 2 juli 2015, geplaatst in Kunst & cultuur.

Wie van de Tielenaren, die in de Agnietenhof meedeinden op “Malle Babbe” van Rob de Nijs, zal zich afgevraagd hebben wie de naamgeefster was van dit populaire lied? Ze moet werkelijk hebben bestaan; het zou de verstandelijk gehandicapte Barbara Claesdochter zijn, die in 1663 als Malle Babbe overleed in een Haarlems verzorgingshuis. Frans Hals, die haar schilderde, had een zoon Pieter, die in hetzelfde tehuis verpleegd zou zijn. Dat schilderij ontrukte haar aan de vergetelheid – een lot dat geen andere vrouwen ‘die vanden Heere mit sinneloosheyt sijn besoght” – in die mate is ten deel gevallen. Gezien de aard van de instelling waarin ze werd verpleegd (zieken ipv misdadigers) is het echter de vraag of ze wel de prostitué was, die ook Lennaert Nijgh van haar maakte. Ze kan ook moeder van een groot gezin zijn geweest en dan kan haar portret model staan voor vele Malle Babbes, die in de stadsarchieven haar sporen nalieten.

Ook in Tiel is het mogelijk enkele tientallen vrouwen op te sporen, die zodanig geestelijk gehandicapt waren of geraakten, dat ze niet meer konden functioneren in de samenleving. Omdat sinds de invoering van de Reformatie (in Tiel in 1578) de krankzinnigenzorg de explicite taak van de stadsbesturen was geworden, zijn die ongelukkige vrouwen en mannen allemaal te traceren in de stadsrekeningen en notulen van de magistraat. Er gaat in de 17e en 18e eeuw bijna geen jaar voorbij zonder inspanningen van het stadsbestuur om in Arnhem, Utrecht, Gouda, Haarlem of Den Bosch een zo goedkoop mogelijke plaats te zoeken in een tuchthuis, dolhuis, rasphuis of zinlozenhuis voor prostituees of vrouwen die geestelijk gestoord zijn. Ook voor mannen trouwens. In de categorie “sinneloosen” zijn de vrouwen in de meerderheid, zelfs als men er rekening mee houdt, dat de dwangverpleging van vrouwen soms van beperkte duur was. In bijna de helft van de gevallen kwamen na enige maanden de echtgenoten of familieleden met een verzoek de vrouw weer naar huis te mogen halen omdat ze genezen was.

Het patroon is steeds ongeveer gelijk. Er komen klachten binnen over een persoon, die zich zodanig gedraagt dat familieleden of anderen er hinder van hebben. Als dat iemand is die geen burger of ingezetene is, is het stadsbestuur er snel mee klaar: de betrokkene wordt door de schout, desgewenst met behulp van een paar soldaten van het garnizoen opgepakt en uit de stad gezet. In sommige gevallen na eerst omhangen met allerlei attributen door de stad te zijn geleid.
In alle overige gevallen wordt de betrokken eerst voorgeleid om door het stadsbestuur ernstig te worden vermaand. Als dat niet hielp volgde enkele weken op water en brood in een van de cellen onder het stadhuis. Daaronder had men ook nog ‘het hol’ waarin iemand aan de ketting kon worden gelegd. Ondertussen zocht het stadsbestuur naar iemand die de patiënt thuis wilde opsluiten en onderhouden. In de praktijk betekende dat opsluiten in een kooi of aan de ketting leggen. De “verpleegkosten” werden dan zo mogelijk verhaald op de familie en als dat niet lukte werd er een beroep gedaan op de diaconie en het gasthuis. Pas als er in de stad geen plek gevonden kon worden, ging het stadsbestuur elders zoeken.

De vrouw van de kleermaker Peter Kits kan als triest voorbeeld dienen. Het contract voor haar opsluiting in 1761 is bewaard gebleven en het instituut waarin ze terecht kwam – en ruim een jaar later overleed – bestaat nog. Dat is het krankzinnigengesticht Reinier van Arkel in Den Bosch.

Peter Kits was de zoon van de schrijnwerkersbaas Willem Kits, die rond 1700 van Zaltbommel naar Tiel kwam om o.a. de banken in de Sint Maartenskerk te vernieuwen. Zoon Peter kreeg een opleiding als kleermaker, vestigde zich als zodanig in de Kerkstraat en was ook enkele jaren deken van het “snijdersgild”. In 1724 trouwde Peter Kits met Hendrina (Hendrijntje) van der Wiel, die hem niet minder dan elf kinderen schonk – negen dochters en twee zonen. De oudste, Cornelia, werd op 6 mei 1725 ten doop gehouden en de jongste, Christina op 22 augustus 1747. Nagenoeg al die kinderen zijn jong gestorven. Heel zeker weten we dat niet, want er zijn in Tiel geen begraafboeken o.i.d. bewaard gebleven. Maar slechts één van de elf laat na haar doop enig levensteken na in de archivalia. Dat is de in 1735 gedoopte Anna Maria, die in 1761 naar Kralingen ging om daar te trouwen met Jacob Moeset. Ook omdat er na de opsluiting van de kleermakersvrouw in datzelfde jaar 1761 geen sprake is van voogdijschap, kan worden verondersteld dat Anna Maria het enig overgebleven kind van dit gezin was.

Op 22 augustus 1759 klaagt kleermaker Kits, dat hij zijn vrouw niet langer in huis kan hebben omdat ze zorgt voor veel overlast. De naburen Peter van Brenck en Peter van Krieken horen haar razen en tieren. Voor het stadsbestuur is dat aanleiding de vrouw “naar boven” te halen om haar “seer serieuslijck te onderhouden”. Anders wordt ze “bij de kop gevat en op het stadhuis gezet”. In november volgt de eerste opsluiting en wordt Hendrijntje na enige dagen “weer bedaard van het raadhuis gelaten”. Als echter in april 1761 behalve Van Brenck ook Jan van Wermeskerken en Jan van Leeuwen klagen over de overlast, wordt de vrouw “in het hol” aan de ketting gelegd. Doctor Charlois wordt erbij gehaald en diens conclusie is dat ze “aan haar hersens is geturbeert”. Men moet dus op zoek naar een plek voor haar, terwijl ondertussen de schout Gijsbert van Soelen haar in zijn huis op de hoek van de Kerkstraat zal opsluiten.

Op 25 oktober 1761 wordt er voor Leendert Willem van Beusekom, notaris bij het Leenhof van Brabant een overeenkomst gesloten tussen enerzijds Reynier Hermans, regent van de Fundatie van Heer Reynier van Arckel of Sinnelooshuys en Gijsbert van Zoelen, gemachtigde van de magistraat van Tiel. Het instituut zal Hendrina “alimenteren en onderhouden en versorgen soo in kost en dranck, kleeding en reding, soo in gesondheyt als siekte, ten dien eynde deselve des noods doen ad sisteeren van doctoren en chirurgijns haar leven lang”. Daarvoor zal het stadsbestuur 120 gulden per jaar betalen, te voldoen in halfjaarlijkse termijn. Het kostte Tiel 180 gulden, ook het derde halfjaar waarin ze overleed moest betaald worden. Op 25 november 1762 werd het stoffelijk overschot van de vrouw, die zo weinig rust en geluk moet hebben gekend, begraven op het kerkhof van de parochie Sint Jacob in Den Bosch.

Reacties zijn gesloten.

Geverifieerd door MonsterInsights